Перевод: с немецкого на нидерландский

с нидерландского на немецкий

С нидерландского на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

iemand op zijn nummer zetten

Толкование Перевод

1 Kopf

Kopf

〈m.; Kopf(e)s, Köpfe〉

1 hoofd, kop ⇒ schedel

2 hoofd ⇒ leider, aanvoerder, baas

3 hoofd, kop ⇒ wil, zin

4 hoofd ⇒ kop, persoon, manschap

5 kop 〈bijv. van een lucifer〉

6 krop ⇒ stronk

7 hoofd, kop ⇒ titel, opschrift

8 hoofd, kop ⇒ begin(stuk), boveneinde

9 〈 ambachtelijk, industrie, techniek〉 kop ⇒ schoot, tong; neus

♦voorbeelden:

1    einen dicken, schweren Kopf haben • (a) een zwaar hoofd hebben; (b) een kater hebben

sich die Köpfe heiß reden • heftig discussiëren

〈 figuurlijk〉 den Kopf hoch tragen • het hart hoog dragen

〈 informeel〉 mir brummt der Kopf • mijn hoofd bonst (van de hoofdpijn)

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 (an etwas) den Kopf einrennen • zijn hoofd (aan iets) stoten

〈 figuurlijk〉 sich (gegenseitig) die Köpfe einschlagen • hevig twisten

〈 figuurlijk〉 den Kopf einziehen • een toontje lager zingen

〈informeel; figuurlijk〉 den Kopf für etwas hinhalten (müssen) • voor iets moeten opdraaien

〈 informeel〉 mir raucht der Kopf • ik ben suf van het nadenken

Kopf und Kragen riskieren • alles op het spel zetten

Kopf stehen • (a) op het hoofd staan; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉op zijn kop staan, in de war zijn

〈informeel; figuurlijk〉 ich weiß nicht, wo mir der Kopf steht • het hoofd loopt mij om

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem den Kopf verdrehen • iemand het hoofd op hol brengen

〈 figuurlijk〉 den Kopf verlieren • de kluts kwijtraken

〈 informeel〉 ihm wächst der Kopf durch die Haare • hij begint kaal te worden

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem den Kopf waschen • iemand de oren wassen

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 den Kopf über etwas zerbrechen • zich over iets suf prakkeseren

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem den Kopf zurechtrücken • iemand ongezouten de waarheid zeggen

〈 informeel〉 Kopf hoch! • kop op!

den Kopf oben behalten • (a) de moed erin houden; (b) het hoofd koel houden

die Menge stand Kopf an Kopf • je kon over de hoofden lopen

〈informeel; figuurlijk〉 nicht auf den Kopf gefallen sein • niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

〈 informeel〉 100 Mark auf den Kopf hauen • 100 mark erdoor jagen

〈 informeel〉 jemandem auf den Kopf kommen • iemand de levieten lezen

〈informeel; schertsend〉 jemandem auf den Kopf spucken können • een stuk groter zijn dan iemand anders

alles auf den Kopf stellen • (a) de hele zaak door elkaar halen; (b) de hele zaak verkeerd voorstellen

〈 informeel〉 jemandem etwas auf den Kopf zusagen • iemand iets ronduit zeggen

〈 figuurlijk〉 seinen Kopf aus der Schlinge ziehen • de dans ontspringen

der Ruhm ist ihm in den Kopf gestiegen • de roem is hem naar het hoofd gestegen

mit seinem Kopf für etwas einstehen • volledig voor iets instaan

mit bloßem Kopf • blootshoofds

pro Kopf • per persoon, per hoofd

〈 figuurlijk〉 er ist seinen Eltern über den Kopf gewachsen • hij laat zich niks meer vertellen door zijn ouders

bis über den Kopf in Schulden stecken • tot over de oren in de schulden steken

〈 informeel〉 es geht um Kopf und Kragen • het gaat om leven en dood

〈informeel; figuurlijk〉 den Kopf unterm Arm tragen • met één been in het graf staan

〈 informeel〉 jemandem die Haare vom Kopf fressen • iemand de oren van het hoofd eten

von Kopf bis Fuß • van top tot teen

〈 informeel〉 ich bin wie vor den Kopf geschlagen • ik ben er helemaal kapot van

der Erfolg ist ihm zu Kopf gestiegen • het succes is hem naar het hoofd gestegen

〈informeel; schertsend; figuurlijk〉 jemandem den Kopf zwischen die Ohren setzen • iemand op zijn nummer zetten

Kopf oder Zahl • kruis of munt

3    〈 figuurlijk〉 ein heller Kopf • een schrandere kerel, vrouw

einen kühlen Kopf bewahren • het hoofd koel houden

〈informeel; figuurlijk〉 den Kopf voll haben • veel aan zijn hoofd hebben

seinen Kopf aufsetzen • per se zijn zin willen hebben

seinen Kopf durchsetzen • zijn zin doordrijven

danach steht mir der Kopf nicht • daar heb ik geen zin in

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 etwas aus dem Kopf schlagen • zich iets uit het hoofd zetten

〈informeel; figuurlijk〉 es will mir nicht aus dem Kopf • het laat me niet los

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 etwas durch den Kopf gehen lassen • zijn gedachten over iets laten gaan

〈 informeel〉 ich habe das noch frisch im Kopf • ik heb het nog vers in mijn geheugen

im Kopf rechnen • uit het hoofd (uit)rekenen

〈 informeel〉 es kommt mir gerade in den Kopf • het schiet me net te binnen

〈informeel; figuurlijk〉 das will mir nicht in den Kopf • dat wil er bij mij niet in

4    die Besatzung war 100 Köpfe stark • de bemanning telde, bestond uit 100 koppen

6    ein Kopf Salat • een krop sla

7    der Kopf des Briefes • het briefhoofd

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Kopf
2 Nase

Nase

〈v.; Nase, Nasen〉

1 neus 〈 ook figuurlijk〉

2 neusvis, sneep

♦voorbeelden:

1 〈 informeel〉 die richtige Nase für etwas haben • een fijne neus voor iets hebben

〈 informeel〉 jemandem eine (lange) Nase drehen, machen • naar iemand een lange neus maken

〈 informeel〉 deine Nase gefällt mir nicht • jouw gezicht bevalt me niet

〈 informeel〉 von etwas, jemandem die Nase (gestrichen) voll haben • van iets, iemand zijn buik vol hebben

〈 informeel〉 die Nase vorn haben • winnen

über jemanden, etwas die Nase rümpfen • voor iemand, iets de neus ophalen

〈 informeel〉 seine Nase in alles (hinein)stecken • zijn neus overal in steken

〈 informeel〉 die, seine Nase in ein Buch stecken • met zijn neus in de boeken zitten

〈 informeel〉 die Nase zu tief ins Glas stecken • te diep in 't glaasje kijken

〈informeel; figuurlijk〉 die, seine Nase hoch tragen • met zijn neus in de wind lopen

〈informeel; figuurlijk〉 sich an die eigene Nase fassen • naar zichzelf kijken

〈informeel; figuurlijk〉 jemanden an der Nase herumführen • iemand bij de neus nemen

〈 informeel〉 jemandem etwas auf die Nase binden • iets aan iemands neus hangen

〈 informeel〉 auf die Nase fallen • (a) op zijn gezicht vallen; 〈 (b) figuurlijk〉 mislukken

〈 informeel〉 jemandem eins, was auf die Nase geben • iemand op zijn nummer zetten

sich 〈 3e naamval〉 nicht auf der Nase herumtanzen lassen • zich niet op zijn kop laten zitten

〈 informeel〉 auf der Nase liegen • ziek zijn

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem etwas aus der Nase ziehen • iemand een geheim ontfutselen

〈informeel; figuurlijk〉 das sticht mir in die Nase • dat steekt mij de ogen uit

〈 informeel〉 mit langer Nase abziehen müssen • onverrichter zake moeten afdruipen

〈 informeel〉 immer mit der Nase vorn sein • een wijsneus zijn

〈 informeel〉 immer der Nase nach • je neus altijd maar achterna, altijd maar rechtuit

〈 informeel〉 pro Nase • per persoon

sich 〈 3e naamval〉 erst einmal frischen Wind um die Nase wehen lassen • eerst eens rondkijken, ervaring opdoen

〈 informeel〉 jemandem etwas unter die Nase halten • iemand iets voor de neus houden

〈 informeel〉 jemandem etwas unter die Nase reiben • iemand iets onder zijn neus wrijven

〈 informeel〉 etwas vor der Nase haben • met zijn neus ergens bovenop staan

¶ 〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die Nase begießen • zich bezatten

〈 informeel〉 nach jemandes Nase gehen • naar iemands zin verlopen

〈 informeel〉 jemandem jemanden vor die Nase setzen • iemand tot iemands chef maken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Nase
3 Mund

Mund

〈m.; Mund(e)s, Münder〉

1 mond

2 opening, ingang, mond

♦voorbeelden:

1 einen Mund voll • een mondvol

〈 informeel〉 jemandem den Mund wässrig machen • iemand doen watertanden

〈 informeel〉 den Mund nicht aufbekommen, aufkriegen • zijn mond niet opendoen

〈 informeel〉 den Mund aufreißen, voll nehmen • opscheppen

〈 informeel〉 jemandem den Mund stopfen • (a) iemand omkopen; (b) iemand het zwijgen opleggen

〈 informeel〉 viele Münder zu stopfen haben • veel monden te voeden hebben

〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 den Mund verbrennen • zijn mond voorbijpraten

〈 informeel〉 Mund zu! • mond houden!

sich 〈 3e naamval〉 etwas am, vom Munde absparen • zich iets uit de mond sparen

aus berufenem Munde • uit betrouwbare bron

jemandem das Wort aus dem Mund nehmen • iemand de woorden uit de mond nemen

ein Wort dauernd im Mund führen • een woord voortdurend in de mond hebben, gebruiken

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem das Wort im Mund verdrehen • iemands woorden verdraaien

in aller Munde sein • op ieders lippen zijn

in aller Leute Munde sein • bij iedereen over de tong gaan

〈 informeel〉 immer mit dem Mund vorneweg sein • een mondjegauw zijn

jemandem nach dem, zum Mund reden • iemand naar de mond praten

〈 informeel〉 jemandem über den Mund fahren • iemand op zijn nummer zetten

〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 den Mund über jemanden zerreißen • roddelpraat over iemand verkopen

von der Hand in den Mund leben • van de hand in de tand leven

¶ 〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 den Mund fransig, fusselig reden • zich de blaren op de mond praten, (vergeefs) op iemand inpraten

〈 informeel〉 Mund und Augen, Mund und Nase aufreißen, aufsperren • stomverbaasd zijn

jemandem den Mund verbieten • iemand beletten te spreken

〈 spreekwoord〉 Morgenstunde hat Gold im Munde • de morgenstond heeft goud in de mond

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Mund
4 Marsch

Marsch¹

〈m.; Marsch(e)s, Märsche〉

1 mars ⇒ tocht

2 〈 muziek〉 mars

♦voorbeelden:

1 jemanden in Marsch setzen • (a) iemand ergens op af sturen; (b) iemand in actie brengen, activeren

sich in Marsch setzen • zich in beweging zetten

¶ 〈 informeel〉 jemandem den Marsch blasen • iemand op zijn nummer zetten

————————

Marsch²

〈v.; Marsch, Marschen〉

1 mars, marsland, -grond

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Marsch
5 besorgen

besorgen

1 bezorgen ⇒ halen, kopen

2 verzorgen, doen, zorgen voor ⇒ uitvoeren, afhandelen

3 versieren ⇒ 〈 op een oneerlijke wijze〉 aankomen

4 op de post doen

5 〈verouderd; formeel〉 vrezen

♦voorbeelden:

2 〈 spreekwoord〉 was du heute kannst besorgen, das verschiebe nicht auf morgen • laat nimmer iets tot morgen staan, wat nog voor heden kan gedaan

¶ es jemandem besorgen • (a) iemand op zijn nummer zetten; (b) het iemand betaald zetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > besorgen
6 es jemandem besorgen

es jemandem besorgen

(a) iemand op zijn nummer zetten; (b) het iemand betaald zetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > es jemandem besorgen
7 deckeln

deckeln

1 afsluiten ⇒ van een deksel voorzien

2 〈 informeel〉 (iemand) op zijn nummer zetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > deckeln
8 jemandem den Kopf zwischen die Ohren setzen

jemandem den Kopf zwischen die Ohren setzen

iemand op zijn nummer zetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem den Kopf zwischen die Ohren setzen
9 jemandem den Marsch blasen

jemandem den Marsch blasen

iemand op zijn nummer zetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem den Marsch blasen
10 jemandem über den Mund fahren

jemandem über den Mund fahren

iemand op zijn nummer zetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem über den Mund fahren
11 fertig

fertig

1 klaar, gereed

2 rijp ⇒ bekwaam, volwassen

3 〈 informeel〉uitgeput, afgemat ⇒ aan het eind van zijn krachten

♦voorbeelden:

1    ein fertiger Anzug • een confectiepak

es nicht fertig bringen, ein Tier zu töten • het niet over zich kunnen verkrijgen een dier te doden

das Gemüse muss noch fertig kochen • de groente moet nog gaar koken

etwas fertig kochen • (straks) klaar zijn met het koken van iets

〈 informeel〉 etwas fertig machen • (a) iets klaar-, gereedmaken; (b) iets klaar-, afmaken

sich zum Essen fertig machen • zich voor het eten klaarmaken

die Koffer fertig packen • de koffers klaarmaken

nicht fertig werden können zu erzählen • niet uitverteld raken

schnell fertig sein mit seinen Antworten • niet om een antwoord verlegen zijn

mit einem Erlebnis fertig werden • een belevenis verwerken

〈 informeel〉 mit jemandem fertig sein • met iemand niets meer te maken (willen) hebben

〈 informeel〉 mit jemandem fertig werden • iemand klein krijgen

mit einem Problem fertig werden • een probleem aankunnen

fertig zum Abfahren • klaar om te vertrekken

du gehst nicht dahin, (und) fertig! • je gaat er niet heen, en hiermee basta!

2    ein fertiger Autor • een rijp auteur

eine fertige Hand • een vaardige hand

etwas fertig bringen, 〈 informeel〉 bekommen, kriegen • (a) klaarkrijgen, af krijgen; (b) klaarkrijgen, voor elkaar krijgen

3    jemanden fertig machen • (a) iemand afmaken, murw maken, uitputten; (b) op zijn nummer zetten • (c) af-, kapotmaken, ombrengen

der Lärm macht mich noch ganz fertig! • ik word stapelgek van dat lawaai!

fertig sein • (a) uitgeput zijn; (b) verbluft zijn • (c) geruïneerd zijn

mit den Nerven fertig sein • een zenuwinzinking nabij zijn

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fertig
12 abfahren

abfahren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vertrekken, wegrijden, wegvaren

2 afdalen ⇒ af skiën

3 〈 informeel〉 een blauwtje lopen

4 〈 informeel〉de les lezen, op zijn nummer zetten

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 fahr ab! • verdwijn!

3    jemanden abfahren lassen • iemand afschepen, afpoeieren

4    mit ihm bin ich aber abgefahren • hem heb ik eens flink op zijn nummer gezet

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 wegbrengen

2 〈haben/sein〉 afrijden ⇒ bekijken, inspecteren

3 afrijden

4 af-, verslijten

5 〈 informeel〉verbruiken, opgebruiken

6 〈 communicatie(media)〉 beginnen ⇒ starten

♦voorbeelden:

5    eine Zehnerkarte abfahren • een tienrittenkaart opgebruiken

6    eine Bildaufzeichnung abfahren • een videotape afspoelen, starten

III sich abfahren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 ver-, afslijten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abfahren
13 hineinwürgen

hineinwürgen

1 door de keel krijgen

♦voorbeelden:

¶ jemandem eine, eins hineinwürgen • iemand flink op zijn nummer zetten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > hineinwürgen
14 jemanden fertig machen

jemanden fertig machen

(a) iemand afmaken, murw maken, uitputten; (b) op zijn nummer zetten • (c) af-, kapotmaken, ombrengen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden fertig machen

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

iemand op zijn nummer zetten

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на нидерландский

iemand op zijn nummer zetten

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: